vannacht was het veld gespikkeld met konijntjes
als in een koele oceaan vol aaibare
theevisites uit de kinderkamer terug
gehaald zit ik vast in de honingtirannie
van tastbare herinneringen een wonder
kamer van fabelhaft ben ik een dakloze
ontsnappingskunstenaar met verlamde armen
in het schaamteloze zwemwater van nurkse
nostalgie ga ik dieper zal ik nog hardop
zeggen dat de werkelijkheid te nep is en
wankelend in het groene licht luisteren naar
de onzinnige liedjes keihard in mijn hoofd
om te beginnen houdt het slagwerk de slak in
een kleine wurggreep de hele dag door snoepen
de magere toeschouwers onder dwang schuwen
woorden de magie van de ravage had ik
maar geluisterd naar de taal van de gefopte
dieren, had ik maar gekeken naar het groeien
van de vulkaan zonder pijn in bedrog zonder
iets geschreven te hebben ontstaat de glimlach
onder druk barst het ontwaken in ongehoord
liegen spat de alledaagse schoonheid uiteen
ongezien loert de uit bad verbannen onrust
en dit is niet mijn eeuw, is het wel mijn leven?
wat weten je messen van een beestje met vijf
poten getekend op de stoep later kwam daar
nog een zesde pootje bij tevergeefs, in de
gang ruikt het naar moord, op straat spelen de zeven
ontrouwe onschuldigen slecht weer en spreken
elkaar tegen hoe ze hem in de val lokten,
hoe hij huilde maar wat weten je gruwelen
van de vernietigende schaduw onder de
lantaarnpaal wacht nog even met je verhalen
hij was een piepklein tussendoortje, vlees noch vis
hij was melk noch honing, hij hing de sterren in
de boom en God alleen weet hoezeer ik hem mis
stoffige demonen eisen hardnekkige
schema’s tegen de stroom in, drinken een vloedgolf
met alle liefde en zien wel waar het schip strandt,
weten blindelings de dans te ontspringen om
dan zilverend en zacht de stank af te sluiten,
nachten de binnenkant uit hun zwartboeken
en vandaag vergrijsd troosteloos in somberheid,
laat de waarheid berooid achter als dom toeval
wat er in je ziel te slapen lag ontaardde
angstig en alleen voor altijd hier te blijven
de dag is vol fluorescerende sleutel
bloemen in het uitdijende universum
rest de belofte aan blauwe sterren voor de
wind in elke wolk aan de paarlen hemelpoort
als goudstof op mijn huid, neem me mee hang de zee
paardjes in de bomen van het zangvogelbos
hier is de muziek in het onvoorstelbare
groene vlammenlicht veranderen tranen in
discrete wespennesten zing, zing wat heb je
nog te verliezen toe, laat mij hier niet alleen
als het echt nodig is hou alsjeblieft van me
met stapjes en pootjes in muisstil slowmotion
een relikwie, een slecht idee, een nachtgitaar
de lange geschiedenis van de Zwartelaan
in elkaar gezet in strenger tijden woonde
daar de machinist van de nachttrein in volle
glorie had hij vier stalen ogen en zestien
armen en vieze praatjes en altijd gelijk
in het eeuwige licht van zomeravonden
begonnen die dingen pas goed in het honderd
te lopen ik was gewend te zingen maar met
al die herrie aan mijn kop kon ik niet meer in
mijn eigen hoofd noch in andermans schoenen schiet
ik onzinnigheden uit mijn slof weer terug
damherten wapperen over het behang als
de idylle in totale chaos vervalt
ik zal dieren vinden die niet meer bestaan (maar
wat de ijsbeer te wachten staat is crimineel)
ze hebben geen ogen en geen oren, zonder
neus of mond maar veertjes van stof en bladgoud zacht
op de bodem van het binnenhuis dartelen
ze rond, geven elkaar apocalyptische
woorden als vergeten cadeautjes van de
laatste feestjes van gecrashte ijsbeerjagers
in de bosjes ligt mijn oude sneeuwhaas te wachten
op de revanche van de onzekere IJszee
zeg nou iets dat toch niet waar kan zijn maar niet heus
alsof ik slaap op de gestaalde rotonde
van een verleidelijk onderonsje schokt de
waarheid in onverschilligheid woont mijn monster
geurloos op hetzelfde matras met gespierde
romp en doodgeslagen vuisten neemt revanche
op de kleine idealen in dezelfde
verbeten bedden laveren vreemde raven
zetten hun veren op springen breekbaar op de
botten van mijn verbolgen huisdier mijn boze
huisgenoot in grootspraak in snelle ademnood
op mijn nachtkastje is de maan al bijna dood
een verlegen verschijning verstoort het neefje
van de wolf vermoordt het feestje van zwanezang
en schaamrood smaakt monddood, niet om op te vreten
ik bood mijn dikke kanarie met de lange
tenen zwijggeld, een nieuwe levensvervulling,
onvoorspelbaar kortzichtig en razend spannend
maar hij dacht aan opstappen, zijn eigen plekje
in de wildernis om zijn leven te slijten
ik zal zachter lachen alsof het voorbij is
en mijn geloofwaardigheid niet door de plee is
vergeet het maar dat er in de zevende nacht
eindelijk wordt geluisterd hoe perfect je deugt
huismussen kwamen aanvliegen en verdwenen
lijsters, merels, pimpelmezen maar geen kraaien
wél het ijdele geweld van vermeend onrecht
grimmig en verbeten vliegt de brute poëet
voort en omarmen afgedankte heiligen
de gretige duivel van de spraakverwarring
een op drift geraakte vogelaar eet het snoep
uit de vitrine van de kind-boeman die zich
bijna niets laat ontzeggen uitgescholden door
Franciscus die verder alleen tot vogels spreekt
verlaat hij lichtvoetig noch diepgeworteld het
huis en laat onder de stoelen een storm achter