onderweg was er een leeuw met een stomme
berenkop die danste voor het vogelhuis
liepen drie moorddadige konijnen die
op de vuist gingen met geparfumeerde
reptielen die bijna vergeten waren
uit te sterven in de grote parade
der offerdieren bleven zij achter als
een stippellijn in de sneeuw van het noorden
voorwaarts op gouden wolken naar de ondergang
en arriveer alsof je nooit bent vertrokken
en reis alsof je nog thuis kunt komen
in je duistere paradijs en wees
een woeste dino met giftige tanden
en bijt je oneindig vast in je wraak
maar soms zit er een olifantje op
de rand van je bord te smakken en woont er
een geest in de zolderkamer die snurkt
vaak zwermen er vogels boven de huizen
als het circuspaard met de vissenstaart
zijn deuren opent en de wolken uitlaat
ik kwam in een spade lab terecht
waar de maanwormen van de buurman
rusteloos bewogen in hun doosjes
ik kocht een kleine krokodil die
me thuis zou kunnen helpen met het
doorbijten van vervelende draadjes
even lag de maan in de dakgoot
te wachten op de dromen die de
nachtwind zou brengen voor de furie
die nooit speelde met de eekhoorntjes
ik sliep in de zinloze waan
van gedaanteverwisseling
hoofdstuk 15 voor het ranonkeljaar van ooteoote
de blauwe bloemen verdragen onweerstaanbaar
sierlijk de perverse lichtheid in het groen
doorstoofde paradijs heel de zomer
het verlangen dichterbij te komen
waar de heidense plantengod regeert
de overwoekering van eindeloos
praten in zelfzuchtige chaos in
een onzichtbare wolk gevangen ongelijk
aangesloten op het kloppend hart breken de
stenen onder de brute veerkracht hebben
listige speculaties geen vat op de groen
uitslaande verwarring die alles binnendrong
onwrikbaar staan de huizen om ons zachte vlees
deur op slot, ramen glimmend in de schaduw van
de buren op benepen paadjes achterlangs
bewegen wij als alles stil staat te wachten
op de muren geschreven hoog boven de stad
wordt geschiedenis opnieuw verteld op bruggen
in wolkenkrabbers hangt het geloof met liften
om ons omhoog te hijsen – blaf dan als een kat
tussen woorden en waarheid staat nog steeds Babel
en waanzin op de stenen van de beschutting
hoofdstuk 3 voor het ranonkeljaar van ooteoote
luidkeels lachen de fluisterranden
aan het raam vullen de melktanden
groen over alles, overal glasgroen
walgen blauwalgen schemergroen
pareren koplopers en volgers
ontwortelde afleggers doorbreken
het huis naar onbehoren vastberaden
dansen bronstige dwarsliggers de ruimte in
landen eigenzinnig een handstand aan het plafond
morrelen uitbundig de eeuwige waarheid van leven
en vermeerdering; dan past plaatsmaken en ontruiming
slinks zal het teken des kruizes ontsnappen aan de ontwrichting
haal dan diep adem, sluit je ogen en voel het onbegrensde geheim
Op een wolk geboren in hemelse modder
houdt het kleverig leven eenzaam stand op zoek
naar nieuwe helden in een gedroomd bestaan
hebben de monsters allemaal voor altijd
een tatoeage van een kikker en
een olifant met een barbecue op
hun borst die kwetsbaarheid verbeeldt op drift in
een uitdijend heelal schieten woorden zwaar
tekort voor de tragiek van deze proefdieren
die nergens goed voor zijn oeverloos deinend in
het vagevuur der afgewezenen met
hun furieuze verlangen naar een plek
ergens die alle wonden heelt en ach, nog
één keer aanwezig te zijn in de wereld
Het kleine verdwijnen van het halve
theelepelbeest een week, een jaar, een eeuw
geleden losgeslagen in het niets
van zijn almacht, een miljoen maal over-
overbodig lijden, een droombreker
met een handig haperend geheugen
en toch een aandoenlijke leugenaar
met messen en harde werkhandjes en
minachting voor alles en iedereen
stuntelend, zinloos bonkend op de muur
springlevend in zijn verleden hoekje
dat alleen maar verliezers kent likt het
vuur in zijn speeksel de woorden op zijn
tong braken de vernedering terug
Het ligt niet in de aard van mijn heilig
surrealistisch huisdier om tevreden
voor zich uit te staren, van alle kanten
loert gevaar en de monstertjes zingen
een treurlied over vaders versleten
duivenhok waar kwetsbaar en verlaten
de oude vogels dansen als ratten in
de val nu de zomer voorbij is en
ik hier weg moet zit het gruis tot diep in
mijn haarwortels, nog groen valt de nacht die
ruikt naar vermoorde bomen, ademloos
wachten de ongeborenen en verdwijnen
te vondeling gelegde eendagsvliegen in
september uiteindelijk in de troost van pijn
Het ogenblik dat ik naar binnen val
in zijn schaamte binnen mijn ongeloof
draait het toeval kringen in de diepte
van mijn schaamte is het de kunst om niet
na te denken uit onverwacht saaie
hoek komt het portret van een zuurpruim die
onbarmhartig vleugellam blijft zweven
boven telkens herschikte verhalen
je zegt geen pijn meer te voelen en nooit
meer thuis te zijn waar is dat van gemaakt
viel er ooit sneeuw, voor eeuwig bevroren
in de foto’s van wat niet meer bestaat
en er toch altijd is en dat is nog
altijd zo niets geleerd niets vergeten