hoofdstuk 45 voor het ranonkeljaar van ooteoote
op 1 mei de welrinkelende hoerenlust
en dan terug naar de duistere kerk der
grootste, hoogste, nieuwste, laatste gruwel
in wezen springlevend van misdadig
uitgegraven viezigheid en liederlijke
waanzin hoe te getuigen van de rappe
moordenaars en de stervende plant als
het net even anders was gegaan dan
trommelde de kleine wilde heilige, victorie
de wolkenbeesten zongen de boventonen,
de kaal geslagen bossen bleven akelig
stil was de gouden leeuw op de voorplecht
hij droeg een kroon van verdronken vogels
en twee brandende zwaarden aan zijn zij
met het mes op tafel en de vingers
van de nacht aan de deur navigeren we
verderweg bevroren botten wegbereiders
wees een beest in een andere tijd, een
langzame tijd en word nooit meer een mens
de tranen van de beduimelde deurkruk
hield ik voor gezien, de angelieke
verwijzingen van de kreupele kikker
voor ongehoord ik spoog appelpitjes
in de mond van het stomme zeemonster
en giechelde dat het sterrenstof op zijn
klauwen in gore angstzweetsokken in
andermans kamers het intieme parfum
van omgevouwen schaamte verwisselde
voor alle verlangens van mijn kleinste teentje
voor altijd in de paarse schemering
fluistert het dansende schubdier dat
het misschien toch een beetje mogelijk is
het leven van een ander te leiden
en dat iemand dan jouw plek inneemt
of dat je terug keert in de tijd en
dat je dan huilt om wat er nu gebeurt
een adembenemend zachtharige
berin sloeg het schubdier dood en at hem
op en dat veranderende helemaal niets
hoofdstuk 36 voor het ranonkeljaar van ooteoote
de vogels wilden de anale geluiden
der vochtige, aarsgeurige ondergang
verhullen mysterieuze rillingen als
verspringende schaduwen in het rotte hout
door vereniging van steen en boom ruiste
een gore jungle van verzopen botten diep
in de modder van besmette melktrosjes
in de kuil van schatgravende scharrelaars
kwam de wanorde op de grond op ramkoers
de kattenkoning had een blauw gezicht,
papieren schoenen en twee hoeden voor
doordeweeks donderde hij met bliksems
schichtig sliepen de vliegen liefdevol
tussen zijn duim en wijsvinger kauwden
het plezier van zijn woorden met groeiend
ongemak de onmogelijke leugens
trotserend in zijn gevangen paleis
stond de zwijgende verlossing van
elke zondag een kaarsje op ’t spel
er was een verbitterde witte beer
met een theemuts op zijn kop er waren
onvoldoende liefdesbrieven om het
water over te steken en als held
terug te keren al spoelde de zee
als sombere rook over de vloer al
sprak de walvis dat angst geen vaargeld was
er was een leeg graf voor de trotse beer
die onder kwaad gesternte nog één keer
zijn drijfveren verloochende
hoofdstuk 26 voor het ranonkeljaar van ooteoote
de lijkwitte verrijzenis van sidderend
trage bosmelk ademt in angstige dreiging
predikt de pastoorsvogel de passie voor God
lieve heiland op het kleverig bastion
van levende griezelsteen neemt zinderend bezit
van alle groen ruimtelijke wellust overstroomt
in overrompelende overvloed sneeft het hout
oneindig veel insecten ontwaken
in een huis zonder ramen sidderen
de kleine kamers voor het getreiter
van de onvoorstelbaar tragische kat
in de verloren hoeken verstoppen
wellustige kleine muizen eitjes
voor de zorgeloos vliegende slangen
die windstil rondlummelen maar afstand
bewaren en nooit geloven dat het
nu begint en waar het gaat eindigen
weet alleen de roodogige profeet